Strafrechter weegt bewust risico’s af voordat personen naar reguliere geestelijke gezondheidszorg worden gestuurd
De strafrechter kan voor verdachten met een psychische stoornis verplichte zorg in gang zetten. Dat gebeurt via een zorgmachtiging op basis van artikel 2.3 Wet forensische zorg (Wfz). Het WODC onderzocht in rechterlijke uitspraken de manier waarop strafrechters bepalen of een zorgmachtiging passend is. Daaruit blijkt dat rechters een bewuste afweging maken van het risicovolle gedrag en daarbij ook het risico voor de GGz meewegen.
Dit jurisprudentieonderzoek geeft eerste inzichten in de manier waarop strafrechters artikel 2.3 Wfz toepassen sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020. Een factsheet hierover verscheen al in september van dit jaar. Dit rapport is een verdieping daarop. De onderzoekers bestudeerden onder andere: wie stuurden strafrechters door naar de reguliere GGz? Hoe gingen strafrechters in de uitspraken om met risicovol gedrag van de verdachten? Kunnen we in de uitspraken zien in hoeverre strafrechters oog hadden voor continuïteit van zorg? Een beperking van het onderzoek is dat het gaat om nog relatief weinig zaken en een beperkt aantal strafrechters.
Oog voor belasting GGz
Een maatschappelijk punt van zorg is dat door toepassing van artikel 2.3 Wfz steeds meer personen met risicovol gedrag in de reguliere geestelijke gezondheidszorg zouden worden geplaatst, terwijl die daar onvoldoende op is toegerust. Uit de bestudeerde rechterlijke uitspraken blijkt dat strafrechters een bewuste afweging maken of behandeling in de GGz gunstig is voor de persoon in kwestie. Dit doen ze op basis van advies van gedragsdeskundigen over de problematiek van die persoon. In verschillende zaken gaf de strafrechter aan daarbij oog te hebben voor de verwachte belasting voor de reguliere GGz. Ook betrekken rechters daarbij het voorafgaande traject. Zo zagen de onderzoekers een aantal maal dat de rechter een steviger kader inzette zoals tbs, wanneer de persoon al meerdere onsuccesvolle (strafrechtelijke) zorgtrajecten achter de rug had en het recidiverisico nog steeds niet was verminderd.
Bevorderen continuïteit van zorg
In aantallen draagt artikel 2.3 Wfz nog niet veel bij aan de continuïteit van zorg, omdat de toepassing in de eerste anderhalf jaar na inwerkingtreding beperkt was. Maar de manier waarop strafrechters het al dan niet verlenen van een zorgmachtiging hebben gemotiveerd, is in lijn met het bevorderen van continuïteit van zorg. Zo pasten strafrechters maatwerk toe in zaken waarin een zorgmachtiging werd overwogen, om een geschikt (volgordelijk) traject te helpen vormgeven. Bijvoorbeeld eerst klinische behandeling om een persoon te stabiliseren en aansluitend reclasseringstoezicht met begeleiding en ondersteuning om recidive te voorkomen. Ook signaleerden strafrechters risico’s voor continuïteit van zorg, bijvoorbeeld lange wachtlijsten voor een geschikte woonvorm.
Kenmerken verdachten en zaken
In de eerste anderhalf jaar blijkt de zorgmachtiging met name te zijn overwogen en al dan niet afgegeven, voor mensen die kampen met ernstige psychische problemen en die meerdere stoornissen hebben: veelal psychotische stoornissen en stoornissen in middelengebruik. Ook blijkt deze groep -vaker dan de hele groep personen die berecht is- geweldsdelicten en bedreiging te hebben gepleegd. Bij (poging tot) een levensdelict koos de strafrechter meestal niet voor een zorgmachtiging. Dit kan erop wijzen dat de strafrechter een grens trekt bij dergelijke zware delicten.
De strafrechter volgde in de meeste gevallen het advies van de geneesheer-directeur en het verzoek van de officier van justitie bij de keuze om wel of geen zorgmachtiging te verlenen. Ook wat betreft de verschillende vormen van verplichte zorg binnen de zorgmachtiging volgde de strafrechter in het merendeel van de gevallen het verzoekschrift van de officier van justitie.
Evaluatie Wet forensische zorg
Dit jurisprudentieonderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Evaluatie Wet forensische zorg dat het WODC van 2021 tot 2026 uitvoert.